Judges 11

1Jeftha nu, de Gileadiet, was een strijdbaar held, maar hij was een hoerekind; doch Gilead had Jeftha gegenereerd.
 Gileadiet, Zie boven, Jdg 10:3.
,
 hoerekind; Hebreeuws, was een zoon ener vrouw, ener hoer. Zie Deu 23:2. Anders, de zonen ener waardin
,
 Gilead had Jeftha gegenereerd Te onderscheiden van Gilead, den zoon van Machir, Jos 17:1, Jos 17:3, zijnde nochtans een zijner nakomelingen, van denzelfden naam.
2Gileads huisvrouw baarde hem ook zonen; en de zonen dezer vrouw, groot geworden zijnde, stieten Jeftha uit, en zeiden tot hem: Gij zult in het huis onzes vaders niet erven, want gij zijt een zoon van een andere vrouw.
 dezer vrouw, Te weten, van zijn echte vrouw.
,
 andere vrouw Dat is, een vreemde, die geen echte vrouw van onzen vader geweest is.
3Toen vlood Jeftha voor het aangezicht zijner broederen, en woonde in het land Tob; en ijdele mannen vergaderden zich tot Jeftha, en togen met hem uit.
 Tob; Een landstreek, gelegen langs het gebergte Gilead, bij den ingang van Woest- Arabië, aan de grenzen der Ammonieten. Zie ook 2Sa 10:6, 2Sa 10:8.
,
 ijdele mannen vergaderden zich tot Jeftha, Of, ledige, behoeftige, geen middel hebbende om te leven.
,
 togen met hem uit Om buit te halen, vermoedelijk van de Ammonieten, hetwelk de Israëlieten te meer heeft kunnen bewegen om hem in den krijg te gebruiken tegen de Ammonieten.
4En het geschiedde, na enige dagen, dat de kinderen Ammons tegen Israël krijgden.
 En het geschiedde, Hier wordt nu vervolgd de historie, die in Jdg 10:18 was begonnen, nadat er tussen ingevoegd was het voorgaande verhaal van Jeftha.
,
 na enige dagen, Na de verklaring, die door de oversten der Gileadieten gedaan was, Jdg 10:18, of na den tijd, die in Jdg 10:8, is uitgedrukt.
5Zo geschiedde het, als de kinderen Ammons tegen Israël krijgden, dat de oudsten van Gilead heengingen, om Jeftha te halen uit het land van Tob.
 oudsten van Gilead heengingen, Of, op een bevel des Heeren, wien zij mogen hebben raad gevraagd, of immers door zijn bijzonder ingeven en regering.
,
 Tob Zie vs.3.
6En zij zeiden tot Jeftha: Kom, en wees ons tot een overste, opdat wij strijden tegen de kinderen Ammons.
 overste, Of, hertog, generaal, krijgsoverste; maar geen koning, gelijk de Sichemieten Abimélech hadden gemaakt.
7Maar Jeftha zeide tot de oudsten van Gilead: Hebt gijlieden mij niet gehaat, en mij uit mijn vaders huis verstoten? waarom zijt gij dan nu tot mij gekomen, terwijl gij in benauwdheid zijt?
 terwijl gij in benauwdheid zijt? Hebreeuws, terwijl ulieden angst, of benauwdheid is.
8En de oudsten van Gilead zeiden tot Jeftha: Daarom zijn wij nu tot u wedergekomen, dat gij met ons trekt, en tegen de kinderen Ammons strijdt; en gij zult ons tot een hoofd zijn, over alle inwoners van Gilead. 9Toen zeide Jeftha tot de oudsten van Gilead: Zo gijlieden mij wederhaalt, om te strijden tegen de kinderen Ammons, en de Heere hen voor mijn aangezicht geven zal, zal ik u dan tot een hoofd zijn? 10En de oudsten van Gilead zeiden tot Jeftha: De Heere zij toehoorder tussen ons, indien wij niet alzo naar uw woord doen.
 toehoorder tussen ons, Om getuige te zijn, of als rechter tussen beiden, ons te straffen zo wij anders bij u doen. Vergelijk Deu 1:16; 1Ki 3:11; Lam 3:61-62; Mal 2:14.
11Alzo ging Jeftha met de oudsten van Gilead, en het volk stelde hem tot een hoofd en overste over zich. En Jeftha sprak al zijn woorden voor het aangezicht des Heeren te Mizpa.
 woorden Die hij tevoren tot de gezanten des volks gesproken had.
,
 aangezicht des HEEREN te Mizpa Niet bij de ark des verbonds [gelijk dit dikwijls genomen is] maar in de generale vergadering des volks deed hij zijne verklaring [gelijk een hels des geloofs, Heb 11:32 ] met religieuze aandacht, als in Gods tegenwoordigheid, of met aanroeping zijns heiligen naams, en onderlingen eed. De ark des verbonds was ten tijde van Jozua gebracht te Silo, Jos 18:1, en was nog aldaar ten tijde van Eli; 1Sa 1:3.
12Voorts zond Jeftha boden tot den koning der kinderen Ammons, zeggende: Wat hebben ik en gij met elkander te doen, dat gij tot mij gekomen zijt, om tegen mijn land te krijgen?
 zeggende Versta, door de gezanten. Alzo onder, vs.17, en in het volgende.
,
 Wat hebben ik en gij met elkander te doen, Hebreeuws, wat is mij en u, of wat hebben ik en gij? Zie deze manier van spreken ook 2Sa 16:10; Joh 2:4, enz.
,
 tegen mijn land te krijgen? Jeftha spreekt hier in den naam des volks, welks voorvechter hij was.
13En de koning der kinderen Ammons zeide tot de boden van Jeftha: omdat Israël, als hij uit Egypte optoog, mijn land genomen heeft, van de Arnon af tot aan de Jabbok, en tot aan de Jordaan; zo geef mij dat nu weder met vrede.
 Arnon af tot aan de Jabbok, Zie van Arnon, Num 21:13-15; van Jabbok, Gen 32:22, enz.
,
 aan de Jordaan; Van het gebergte Gileads oostwaarts, tot aan de Jordaan westwaarts.
14Maar Jeftha voer wijders voort, en zond boden tot den koning der kinderen Ammons.
 voer wijders voort, Dit is een zeer wijze en opmerkelijke daad van Jeftha, dat hij Gods bevel betrachtende, Deu 2:19, eerst begeerd heeft te weten de oorzaken, die de Ammonieten tot dezen krijg mochten hebben bewogen, en daarop hun koning met vele zeer bondige redenen zoekt te overtuigen en tot afstand te bewegen; dienende dit alles tot kwijting en gerustheid zijner conscientie, alsook tot versterking van Israël.
15En hij zeide tot hem: Zo zegt Jeftha: Israël heeft het land der Moabieten, en het land der kinderen Ammons niet genomen;
 zeide tot hem Door de gezanten, of liet hem zeggen.
,
 Moabieten, Want God had van beiden tegenbevel gegeven, omdat zij Lots nakomelingen waren. Zie Deu 2:9, Deu 2:19.
16want als zij uit Egypte optogen, zo wandelde Israël door de woestijn tot aan de Schelfzee, en kwam te Kades.
 Kades Anders genaamd Zin, te onderscheiden van Kades Barnea. Zie Gen 14:7; Num 13:26, en Num 20:14, en Num 33:36.
17En Israël zond boden tot den koning der Edomieten, zeggende: Laat mij toch door uw land doortrekken; maar de koning der Edomieten gaf geen gehoor. En hij zond ook tot den koning der Moabieten, die ook niet wilde. Alzo bleef Israël in Kades.
 Moabieten, Dit kan men ook afnemen uit Deu 2:29.
18Daarna wandelde hij in de woestijn, en toog om het land der Edomieten en het land der Moabieten, en kwam van den opgang der zon aan het land der Moabieten, en zij legerden zich op gene zijde van de Arnon; maar zij kwamen niet binnen de landpale der Moabieten; want de Arnon is de landpale der Moabieten.
 hij in de woestijn, Namelijk, Israël.
,
 zij legerden zich Het volk Israëls.
,
 Arnon; Zie boven, vs.13.
19Maar Israël zond boden tot Sihon, den koning der Amorieten, koning van Hesbon, en Israël zeide tot hem: Laat ons toch door uw land doortrekken tot aan mijn plaats.
 zeide tot hem Zie boven, vs.12.
,
 mijn plaats Dat is, onze, te weten, Israëls; onze, dat is, die ons van God gegeven is, namelijk het land Kanaän.
20Doch Sihon betrouwde Israël niet door zijn landpale door te trekken; maar Sihon verzamelde al zijn volk, en zij legerden zich te Jaza; en hij streed tegen Israël.
 landpale door te trekken; Dat is, door zijn land; alzo onder, vs.22.
21En de Heere, de God Israëls, gaf Sihon met al zijn volk in de hand van Israël, dat zij hen sloegen; alzo nam Israël erfelijk in het ganse land der Amorieten, die in datzelve land woonden. 22En zij namen erfelijk in de ganse landpale der Amorieten, van de Arnon af tot aan de Jabbok, en van de woestijn tot aan de Jordaan.
 landpale der Amorieten, Dat is, het ganse land Sihon, besloten tussen deze palen, de Arnon in het zuiden, de Jabbok in het noorden, de woestijn of Woest Arabië in het oosten, en de Jordaan in het westen.
23Zo heeft nu de Heere, de God Israëls, de Amorieten voor het aangezicht van Zijn volk Israël uit de bezitting verdreven; en zoudt gij hunlieder erfgenaam zijn?
 hunlieder erfgenaam zijn? Hebreeuws, zoudt gij hem erven? Hem, namelijk, den Amoriet; dat is, het land der Amorieten; alsook in vs.24, Deu 9:1, en elders dikwijls. Jeftha wil zeggen dat dit is tegen recht en billijkheid.
24Zoudt gij niet dengene erven, dien uw god Kamos voor u uit de bezitting verdreef? Alzo zullen wij al dengene erven, dien de Heere, onze God, voor ons aangezicht uit de bezitting verdrijft.
 Kamos Een afgod der Moabieten, en [gelijk hier blijkt] der Ammonieten. Zie Num 21:29; 1Ki 11:7; Jer 48:7, Jer 48:13, Jer 48:46.
,
 wij al dengene erven, Met recht, alzo onze God de enige ware God is, wien alles toekomt.
25Nu voorts, zijt gij veel beter dan Balak, de zoon van Zippor, de koning der Moabieten? heeft hij ooit met Israël getwist? heeft hij ook ooit tegen hem gekrijgd?
 veel beter dan Balak, Hebreeuws, beter beter. De zin is: Hebt gij nu zoveel meerder of groter recht dan Balak, die Israël nooit daarover lastig gevallen is? Zie van Balak Num 22, Num 23, Num 24.
,
 getwist? Hebreeuws, twistende getwist, en alzo: strijdende gestreden, of krijgende gekrijgd.
26Terwijl Israël driehonderd jaren gewoond heeft in Hesbon, en in haar stedekens, en in Aroer en in de stedekens, en in al de steden, die aan de zijde van de Arnon zijn; waarom hebt gij het dan in dien tijd niet gered?
 driehonderd jaren Hier [alsook elders in de Heilige Schrift] wordt een rond getal gesteld; alhoewel, naar sommiger rekening, enige weinige jaren zouden overschieten, als men de jaren neemt van den uittocht der kinderen Israëls uit Egypte, waarvan Jeftha dit verhaal begonnen heeft, en meer jaren onder de drie honderd zijn dan men zou rekenen van de victorie van Israël tegen Sihon bekomen. Zie van dit gebruik der Heilige Schrift Gen 15:13, en onder, Jdg 20:46; 2Sa 5:5.
,
 gered? Dat de Ammonieten in zo langen tijd zonder twijfel eens zouden hebben bestaan, indien zij zulk een recht vermeend hadden te hebben.
27Ook heb ik tegen u niet gezondigd, maar gij doet kwalijk bij mij, dat gij tegen mij krijgt; de Heere, Die Rechter is, richte heden tussen de kinderen Israëls en tussen de kinderen Ammons!
 ik tegen u niet gezondigd, Jeftha wil zeggen dat Israël den Ammonieten hiertoe geen oorzaak gegeven heeft.
,
 doet kwalijk bij mij, Hebreeuws, gij doet kwaad met mij.
28Maar de koning der kinderen Ammons hoorde niet naar de woorden van Jeftha, die hij tot hem gezonden had.
 gezonden had Dat is, door de gezanten hem hadden laten aanzeggen.
29Toen kwam de Geest des Heeren op Jeftha, dat hij Gilead en Manasse doortrok; want hij trok door tot Mizpa in Gilead, en van Mizpa in Gilead trok hij door tot de kinderen Ammons.
 kwam de Geest des HEEREN op Jeftha, Hebreeuws, was, werd; dat is, toog hem aan, gelijk boven, Jdg 6:34, en Jdg 3:10.
,
 Gilead en Manasse doortrok; Dat is, door het gedeelte des lands Gilead, dat de halve stam van Manasse over de Jordaan bewoonde.
,
 in Gilead, Onderscheiden van andere plaatsen, hebbende denzelfden naam. Zie boven, Jdg 10:17.
30En Jeftha beloofde den Heere een gelofte, en zeide: Indiën Gij de kinderen Ammons ganselijk in mijn hand zult geven;
 ganselijk in mijn hand zult geven; Of, zekerlijk. Hebreeuws, gevende geven zult.
31Zo zal het uitgaande, dat uit de deur van mijn huis mij tegemoet zal uitgaan, als ik met vrede van de kinderen Ammons wederkom, dat zal des Heeren zijn, en ik zal het offeren ten brandoffer.
 des HEEREN zijn, Of, den HEERE; te weten, geheiligd zijn.
,
 en ik zal Anders, of, alsof hij zeide: Mag het geofferd worden, ik zal het offeren; zo niet, het zal evenwel den HEERE geheiligd zijn.
,
 offeren ten brandoffer Welverstaande, indien het zo is, dat het naar Gods wet geoorloofd is te offeren; nu was het niet alleen verboden mensen te offeren, maar ook onreine beesten. Zie Lev 27:11-13.
32Alzo trok Jeftha door naar de kinderen Ammons, om tegen hen te strijden; en de Heere gaf hen in zijn hand. 33En hij sloeg hen van Aroer af tot daar gij komt te Minnith, twintig steden, en tot aan Abel-keramim, met een zeer groten slag. Alzo werden de kinderen Ammons te ondergebracht voor het aangezicht der kinderen Israëls.
 Aróër af Liggende aan de beek Arnon; Deu 3:12. Niet waar deze beek van het gebergte Gilead westwaarts afloopt in de Jordaan, maar uit het zuidelijke einde van dit gebergte zuidwaarts heenloopt en eindelijk valt in de Zoutzee.
,
 Minnith, Gelegen in het oosten over de beek Arnon.
,
 Abél-kerámim, Dit wordt door sommigen overgezet: Het plein der wijngaarden.
34Toen nu Jeftha te Mizpa bij zijn huis kwam, ziet, zo ging zijn dochter uit hem tegemoet, met trommelen en met reien. Zij nu was alleen, een enig kind; hij had uit zich anders geen zoon of dochter.
 uit zich Dat is, die uit hem was voortgekomen.
35En het geschiedde, als hij haar zag, zo verscheurde hij zijn klederen, en zeide: Ach, mijn dochter! gij hebt mij ganselijk nedergebogen, en gij zijt onder degenen, die mij beroeren; want ik heb mijn mond opengedaan tot den Heere, en ik zal niet kunnen teruggaan.
 ganselijk nedergebogen, Hebreeuws, gij hebt mij nederbuigende nedergebogen. Aldus ontstelt Jeftha, omdat zijn enig kind in den maagdelijken staat zou moeten blijven, en hem geen nakomelingen van haar geboren mochten worden.
,
 onder degenen, Dat is, gij verstoort mij in deze zaak, gelijk anderen in andere zaken mij verstoord hebben. Vergelijk Psa 54:6.
,
 teruggaan Dat is, ik zal van mijn gelofte niet kunnen afwijken, ik zal ze moeten volbrengen; niet denkende dat hij ze met dertig sikkelen zilvers, naar den sikkel des heiligdoms, had kunnen lossen, naar de wet Gods; Lev 27:4-5. Of hij heeft gemeend dat hij zijn gelofte zo hoog en sterk gedaan had, dat de lossing geen plaats had, of van zichzelf was uitgesloten.
36En zij zeide tot hem: Mijn vader! hebt gij uw mond opengedaan tot den Heere, doe mij, gelijk als uit uw mond gegaan is; naardien u de Heere volkomene wraak gegeven heeft van uw vijanden, van de kinderen Ammons.
 doe mij, De dochter onderwerpt zich aan de gelofte haars vaders, onder wiens macht zij nog stond, en met wiens toestemming zij buiten dat vermocht een gelofte te doen. Zie Num 30:4-5. Vergelijk ook Luk 2:37; 1Co 7:25-28.
,
 volkomene wraak gegeven heeft Hebreeuws, wraken gedaan heeft.
37Voorts zeide zij tot haar vader: Laat deze zaak aan mij geschieden: Laat twee maanden van mij af, dat ik heenga, en ga tot de bergen, en bewene mijn maagdom, ik en mijn gezellinnen.
 Laat twee maanden van mij af, Dat is, vergun mij twee maanden tijds.
,
 af tot de bergen, Hieruit nemen sommigen af dat Jeftha's huis op een hogen berg gelegen is geweest, gelijk de plaatsen, Mizpa genoemd, gemeenlijk, als wachtplaatsen, op hoge bergen gelegen waren. Zie boven, Jdg 10:17.
,
 bewene mijn maagdom, Omdat het voortbrengen van kinderen te dien tijde zeer veel geacht, en het contrarie voor smadelijk gehouden werd. Zie Gen 30:23. Merk hier en in het volgende, dat zij niet wil gaan wenen, omdat zij geslacht of gedood en ten brandoffer zal moeten worden opgeofferd, maar alleenlijk spreekt van haar maagdom, overeenkomende met hetgeen in de volgende verzen verhaald wordt.
38En hij zeide: Ga heen; en hij liet haar twee maanden gaan. Toen ging zij heen met haar gezellinnen, en beweende haar maagdom op de bergen. 39En het geschiedde ten einde van twee maanden dat zij tot haar vader wederkwam, die aan haar volbracht zijn gelofte, die hij beloofd had; en zij heeft geen man bekend. Voorts werd het een gewoonheid in Israël,
 volbracht zijn gelofte, Doende haar blijven [gelijk in het volgende verhaald wordt] in haar maagdelijken stand, en haar den Heere heiligende en afzonderende volgens zijn belofte vs.37. Vergelijk 1Sa 1:22; Luk 2:37; 1Co 7:32.
,
 bekend Zie Gen 4:1, en Gen 19:8. Deze woorden zijn een platte en naakte verklaring van hetgeen Jeftha aan zijne dochter, volgens den zin zijner gelofte, gedaan heeft.
,
 gewoonheid in Israël, Hebreeuws, inzetting, ordinantie.
40Dat de dochteren Israëls van jaar tot jaar heengingen, om de dochter van Jeftha, den Gileadiet, aan te spreken, vier dagen in het jaar.
 van jaar tot jaar heengingen, Hebreeuws, van dagen tot dagen; dat is, van jaar tot jaar, of jaarlijks; gelijk de laatste woorden van dit vs. verklaren. Zie ook Lev 25:29.
,
 aan te spreken, Of, samenspreken, kouten; te weten, om haar te vergezelschappen en in haar maagdelijken stand te troosten en te verkwikken. Het Hebreeuwse woord wordt ook gevonden boven, Jdg 5:11, waar het dezelfde betekenis heeft, die hier in den tekst gevolgd is.
Copyright information for DutSVVA